Skip to Content

Volgens het SER-advies leidt brede wetgeving op IMVO en het verder verbinden van betrokken partijen via samenwerking, onder meer via de IMVO-convenanten, tot de meeste impact om risico’s voor mens en milieu te voorkomen of aan te pakken. Een ambitieuze Nederlandse inzet helpt hierbij.

Brede aanpak om verschil te maken

Volgens de SER past brede wetgeving beter dan thematische wetgeving. Vanuit de breedte zijn bedrijven veel beter in staat om meer risico’s voor mens en milieu in kaart te brengen, te voorkomen en aan te pakken. Brede wetgeving leidt ook tot een gelijker speelveld. Achterblijvers worden dan ook verplicht om de risico’s van hun handelen voor mens en milieu in kaart te brengen en actie te ondernemen. De schaal waarop de wetgeving wordt ontwikkeld, is ook van belang: hoe groter de schaal, des te groter de kans daadwerkelijk verschil te maken. Daarom is wetgeving op EU-niveau wenselijk. Het Verbond ondersteunt deze oproep om zo een lappendeken aan verschillend IMVO-beleid per land te voorkomen en een grotere impact te creëren. Aan de hand van bijvoorbeeld de gedeelde themakaders uit het verzekeringsconvenant kunnen bedrijven ervaren op welke manier zij in de praktijk rekening kunnen houden met de risico’s voor verschillende partijen in de keten. Daarbij is de betrokkenheid van de (lokale) overheid cruciaal. Op deze manier wordt ondersteuning en maatwerk geboden aan ondernemingen.

IMVO-convenant verzekeringssector

Het afgelopen jaar heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken opdracht gegeven om de convenanten  onder de loep te nemen. Daaruit blijkt dat het verzekeringsconvenant er zeer positief uitspringt vanwege de hoge dekking van de sector: bijna 99% van het belegd vermogen van de verzekeringssector valt onder het convenant. De hoge dekkingsgraad, en het feit dat er ook veel economische sectoren zonder convenant zijn, is de reden dat minister Kaag opdracht heeft gegeven het IMVO-beleid te evalueren. Minister Kaag heeft vervolgens de SER om advies gevraagd welke nationale als internationale, bindende en niet-bindende instrumenten de minister kan inzetten voor toekomstig beleid.